Vissen in grootmoeders tijd

In het lente nummer 2010 van ‘Op ’t Sluis’, het periodiek van de Oudheidkamer van Pernis, schreef bestuurslid Jan van der Schee een artikel over de verschillende functies op Pernisser vissersschepen.

Onze nieuwe tentoonstelling gaat over de visserij van Pernis. Door de jaren zijn er steeds minder mensen die er nog over kunnen vertellen. Ikzelf kom uit een gezin waar het voorgeslacht van mijn moeders kant allemaal vissers waren, zodoende heb ik er toch een beetje belangstelling voor. 

Ik wil het deze keer eens hebben over de rolverdeling aan boord van een Pernisse sloep. Reeds vanaf de tweede helft van de 18de eeuw ging men in Pernis de zeevisserij uitoefenen. Voor die tijd viste men wel in de rivieren en langs de kust op o.a. schol, bot en garnalen, maar vanaf die tijd ging men op de verse visserij. Dat hield in: Verder de zee op, op zoek naar schelvis en kabeljauw. Deze vissoorten werden niet met een net gevangen, zoals schol en haring, maar met lijnen waar haken aan zaten (beugvisserij). Om deze vis te vangen, ging men naar de Doggersbank, maar ook veel noordelijker: Men ging ook tussen de Faeröer eilanden en IJsland op visvangst. Deze IJslandvaart is niet meer na 1870 uitgeoefend. Deze werd niet met de beug maar met de kol uitgevoerd. De kol was ook vissen met haken, maar deze werd vanaf het dek gedaan, waarbij de bemanning een of meerdere lijnen met aas vast had, die ze op en neer haalden en zo de vis binnenboord bracht. Na 1870 oefende men op de Pernisse sloepen alleen maar de beugvisserij uit. Het gehele visgerei besloeg een lengte van 12 à 15 kilometer. Dit werd gemarkeerd door jonen. Dit waren een soort dobbers van zo’n twee-en-halve meter lang. Onderaan die dobber zat een lijn van ongeveer 100 meter lang met een anker. De onderlinge afstand tussen twee jonen was 1500 meter. Als de hele beug in zee lag, stonden er 12 jonen in zee, zodat het voor andere vissers duidelijk was dat daar een beug in zee lag. De bemanning van de sloep wist dan ook waar het visgerei in zee lag. Aan de lange lijn zat een lijn die op de bodem lag met werp ankertjes. Om de 2,5 meter zat hier een dwars lijn van 1,80 meter aan, waar de haken met aas aan zaten. Dit geheel werd in de nacht uitgezet en overdag met de hand binnen gehaald. Dat dit een zwaar werk was, spreekt voor zich. De bemanning leerde dit vak op zee. Je ging als jongen van 11 jaar aan boord en moest dan volledig meelopen, zodat je het vak leerde. Er waren in die tijd nog geen discussies over langer werken na je 65ste, zodat de meeste vissers de 70 jaar allang gepasseerd waren voor ze aan de wal verder moesten werken. Dikwijls werden ze dan op die leeftijd nog wachtsman op de sloepen als deze in de haven lagen. Mijn betovergrootvader Jacob Versteeg was 75 jaar toen hij als schipper stopte. Deze man had van zijn 11de tot 75ste jaar, nooit de bomen zien bloeien en het koren gemaaid zien worden. Gelukkig heeft hij er nog wel een enkel jaar van kunnen genieten, want hij is op haast 92-jarige leeftijd overleden. 

De sloep waar alles zich op afspeelde was 20 meter lang. Tot 1890 werden ze van hout gebouwd, daarna van staal. Er waren dertien personen aan boord. De hoogste in rang was de schipper, hij stond in rang net onder de reder en besliste over de gang van zaken aan boord. Een schipper moest streng en boven iedereen staan, maar geen dictator zijn. Flinke orde was van het grootste belang. Hij moest met een ploegje mensen weken lang op zee zijn op een kleine boot, dus behalve een zeeman was hij ook psycholoog. De schipper kiest zijn bemanning uit en de bemanning zijn schipper, een flinke degelijke schipper was iemand die geen probleem had om personeel te werven. Naast de schipper stond de stuurmansmaat, deze zorgde aan de wal voor het in ontvangst nemen van artikelen om de inwendige mens op zee te versterken. Ook had hij toezicht op alle benodigdheden om de visserij uit te kunnen voeren. Hij was verantwoordelijk voor het vis aas, de z.g. "prikken,” daar komen we later nog op terug. Ook de tuigage en de werkzaamheden erom heen waren zijn verantwoording. De schipper en de stuurmansmaat deelden samen de achter kajuit, waar de laatste ook het huishouden voor hen twee moest doen. Bij ziekte of overlijden van de schipper op zee, nam hij deze positie over. Dus hij was een belangrijk persoon aan boord. De rest van de bemanning verbleef in het vooronder. Dan de matrozen. Bij het aanmonsteren van deze moest de schipper een keuze maken en niet kijken naar familiebelangen, kerkelijke gezindheid of vriendschappelijke relaties, de keus moest op vakmanschap en kennis vallen. Zes matrozen waren er aan boord en bij de aanvang van de teelt (dit was de naam voor het nieuwe seizoen) werd uit deze zes personen de kok aangewezen. Liever gezegd: Het lot bepaalde dit. Waarschijnlijk zal er wel een keuze gemaakt zijn, want er waren toen ook mannen net als nu, die het theewater aan lieten branden. Nu was het wel zo dat er geen drie gangen menu klaar gemaakt hoefde te worden. Het menu bestond uit het volgende: ‘s Morgens om zeven uur aardappels met vet en groente, opgediend met bier. Men moet niet vergeten dat er reeds om twee uur in de nacht begonnen werd met vissen, dus na vijf uur vissen had je wel trek. De rest van de dag is er tot vijf uur in de middag geen gelegenheid om te eten, de mannen krijgen tussentijds thee en brood. De kok had een vast week menu: Op maandag aardappelen met vis, dinsdag erwtensoep met spek, woensdag bonen met uitgebakken spekvet, donderdag erwtensoep met spek, vrijdag aardappelen met vis, zaterdag grauwe erwten met spek. Op zondag werd er op de Pernisse boten niet gevist. Zondagmorgen was er om tien uur een godsdienstoefening waarbij meestal de schipper de dienst leidde, er werd dan vooral gepreekt aan de hand van "De Godvreezende Zeeman." Een boek met schriftlezingen en teksten, die hoofdzakelijk betrekking hadden op zeelieden. De eerste druk van dit boek was reeds in 1709, maar alle vissersschepen hadden in de 19de eeuw dit boek aan boord. De dienst werd bij mooi weer aan dek gehouden, maar anders in het vooronder. De rest van de zondag was een vrije dag, dus bij slecht weer lag je te kooi. Op de zondag waren er vaste tijdstippen voor de maaltijden: `s Morgens om acht uur koffie met brood, twaalf uur zakkoek (ketelkoek, Jan in de zak), vlees en aardappels met bier, om half vier thee met brood en ’s avonds om half acht rijst met pannenvis en bier, daarna ging men te kooi want om half twee in de nacht werd men alweer gewekt om aan dek te komen. Dit alles speelde zich af in het vooronder. Dat was drie bij drie en halve meter groot, met de potkachel in het midden en daaromheen een hoefijzervormige bank. Aan bak- en stuurboord van het vooronder waren de kooien in de wand gebouwd. Twee hoog, vier aan een kant, totaal acht stuks en zestig centimeter hoog, zodat je alleen maar kan liggen op je bed. Er waren dus acht kooien en elf personen. De verdeling van de slaapplaatsen was als volgt: Vijf matrozen hadden een eigen kooi, verder waren er twee kooien waar twee jongens samen in lagen en dan een kooi waar een matroos en een jongen in moesten slapen. Een kooi was niet breder dan negentig centimeter. De bemanning kwam heel de reis, zo’n 7 weken lang, niet uit de kleren en dat dan met 11 man in het vooronder. Hier lagen ook de zuidwesters en de laarzen, hoewel ze met slecht weer met laarzen en al op bed lagen. De leeftijd van de matrozen was in de regel niet onder de 18 jaar, gemiddeld hadden deze jongens al zes jaar gevaren voor ze matroos werden. Na de matrozen kwam in rang de "oude jongen.” Deze was een jaar of 16 en had al vier of vijf jaar gevaren. Hij zorgde voor het schoonhouden van het dek en de ruimen, bij het uitzetten (schieten) van de beug was hij de persoon om de jonen buitenboord te zetten. Bij zijn werkzaamheden werd hij geassisteerd door de drie jongeren aan boord, waar we het zo over zullen hebben. Als de "oude jongen" twee jaar deze functie had bekleed werd hij geacht het vak van matroos te beheersen. De volgende functie is de "omtoor." Dit woord komt van het onthoofden. Bij het beugen moeten de kabeljauwen die niet levend meer waren, onthoofd en ingezouten worden. Dit was zijn werk. De kop werd niet overboord gegooid, maar ontleed. Kelen en lippen en kibbelen waren veel geld waard en werden apart ingezouten. Tien ton vis levert een ton kibbelen op. Kibbelen zijn de wangen met slaap en kauwspier van de kabeljauw, deze werden aan de wal verkocht. Daar in stukjes gesneden, gepaneerd en vervolgens gefrituurd. De kibbelingen van tegenwoordig worden hier niet meer van gemaakt, maar zijn een mengelmoes van diverse soorten vis. De "inbakker” is de volgende in rang. Deze jongen van l4 jaar was o.a. verantwoordelijk voor het ordenen van het vistuig bij het binnenhalen, deze moest hij in bakkan opsteken. Zoals gezegd was de lijn van het vistuig van de beug zo’n 14 kilometer lang en hij werd opgerold in bakken, zodat hij de volgende dag weer zonder problemen uitgezet kon worden. Bij het uitzetten moest de inbakker in de nacht de lantaarn vasthouden, zodat de matrozen de lijn in de gaten konden houden. Vooral bij de schelvisvangst had hij het dikwijls heel zwaar te verduren en kon geen ogenblik met de handen in de zak staan. De hele nacht moest hij bij de schelvisvangst aan dek staan om de lijnen met de blote handen in te bakken, nu en dan werd hij even vervangen bij slecht of koud weer. Vergeet niet dat het dikwijls daar in de noordelijke Noordzee bij de Faeröer eilanden onder nul was. En dat voor een jongen van veertien jaar. Dan komen we nog bij de "speeljongen." Dit was meestal een jongen van 11 jaar, hij was het manusje-van-alles, maar het ergste was dat hij de "prikkenbijter" was. De prik was het aas dat gebruikt wordt voor de schelvis en kabeljauw. Het is een wormvormige riviervis van 30 cm lang en een vinger dik, met een soort zuignapje als mond. Als hij kans zag zich op je lijf of armen vast te zuigen zat hij zo vast, dat je er een wond aan over hield. De prik werd in stukjes gesneden door de schipper en door de matrozen aan de vishaken gedaan. Een levende prik was niet te snijden, hij maakt dezelfde bewegingen als een paling. Als men weet dat de schipper in drie kwartier tijd 3600 stukjes moet snijden is duidelijk dat hij dit nooit met levende prikken voor elkaar zou krijgen zonder zich in de vingers te snijden. Nu kon men ook deze diertjes niet van te voren dood maken, want ze moesten vers zijn om ze aan de haak te doen. Nu was dit het werk van de speeljongen om de prikken dood te bijten. Met zijn hoektanden gaf de jongen het visje een knauw even achter een wit plekje op de kop van het dier, waarna direct de dood in trad. Bij die beet spoot het beestje een beetje bloed in de mond tot zelfs in de keel van de jongen. Tot overmaat van ramp is het bloed van een prik bitter van smaak. Je moet je eens indenken: Elke morgen 200 prikken doodbijten waarvoor je dan als extra beloning 4 vijgen kreeg om de bittere smaak in je mond weg te spoelen. Gelukkig voor de Pernisse jongens was dit de Vlaardingse methode, hier moesten de Pernisse vissers niets van hebben. De Pernisse prikkenbijters sloegen de prikken dood tegen de ijzeren kombuisrand, eerst met de kop en daarna met de staart. De speeljongen had één troost: Elke schipper of matroos was eens speeljongen geweest. Dat was zeker, want niet één van die stoere vaklui had er een scholing voor gehad, dit werk was alleen in de praktijk te leren. 

Genealogie Van der Steen, verhalen en stambomen, leren uit het verleden.

Terug naar Verhalen.