L.R. Koolemans-Beynen over de vissers van Pernis

Deze Marine-officier, zoon van een apotheker, geboren in 1852 in Den Haag en overleden in 1879 op de rede van Makassar in Oost-Indië, beleefde in 1879 een reis op de CASTOR, een van de Pernisser vissloepen. Zijn verhaal over die reis is opgetekend in de biografie die de Amsterdamse journalist Charles Boissevain (1842-1927) over hem schreef. De sfeertekening van het verhaal is veelzeggend voor de leefomstandigheid van onze voorouders. Onze overgrootvader Marinus zou aan boord geweest kunnen zijn als een van de matrozen. Lees eerst de inleiding op de biografie van Boissevain. Die onderstreept de grote bewondering die Beynen voor de Pernisser vissers tijdens de reis had gekregen.

Inleiding Uit: Leven en Streven van L.R. Koolemans Beynen door Charles Boissevain.

"Mijn hart en hand zijn voor mijn land”. [Spreuk van Tromp.]

Het was in Maart van het jaar 1879 dat ik naast mijn vriend L. R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning der Nederlanden, waarmede hij de reis naar Indië maken zou. Naar Southampton deden wij hem uitgeleide. De kabels waren los geworpen, de muziek der Koninklijke Marine had het volkslied gespeeld en we stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit. 
Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: "Kijk eens, daar heb je Albert en de Pernissers!” en terwijl hij met den hoed wuifde en riep: "Dag vrienden, vaartwel! Vaartwel!” klonk er tot driemaal een krachtig "hoerah!” van een kleinen schoener, die aanhoudend met de vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: "Goede reis! God zij met u! Tot weerziens!”
"Ze hadden beloofd mij de laatste eer te bewijzen, voor ik het vaderland uit het gezicht had verloren,” zeide Beynen glimlachend, doch met een traan in het oog; hij sprong op de borstwering van het schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden uit Pernis nog lang en hartelijk toe. Ik zie hem nog voor mij, gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd keek hij naar het weg deinend strand, en zijn edel, open, innemend gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds wat er in zijn gemoed omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij: "Dat waren nu die Pernissers, van wie ik je zoo veel verteld heb,” en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren, alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien bij pas met hen had medegemaakt. De onversaagde, eenvoudige visschers waren in de winterdagen en nachten op de Noordzee zijn vrienden geworden, en het deed hem goed aan ‘t hart dat die moedige Hollandsche zeelieden hem op hartelijke zeemanswijze het vaarwel toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland. De reden hiervan zal ieder begrijpen die Beynen gekend heeft, of die, uit zijn eigen woorden en geschriften, in de volgende bladzijden iets zal vernemen van het leven en streven van dezen jongen zeeofficier. Want zijn hart klopte van de onzelfzuchtigste, reinste liefde voor zijn vaderland, en met geestdrift en volharding toonde hij steeds door daden en woorden, dat volgens zijn overtuiging ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood. Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op stormachtige Noordzee in het hart van den winter. 
Hij schreef aan mijn vrouw, toen hij van den tocht met de Pernissers was teruggekeerd: "Ik wist niet dat er op onze zeekust zulke edele, oorspronkelijke, stoutmoedige en godsdienstige helden leefden, en het heeft mij meer genoegen gedaan dan ik zeggen kan om met hen kennis te maken. Ze zijn in menig opzicht groote kinderen, doch ze hebben al de machtige hoedanigheden geërfd van onze moedige zeevaders in de 17de eeuw, en wanneer ik nu nog denk aan de laatste veertien dagen, dan is het nog of ik een aangenamen droom heb gedroomd en of ik eenigen tijd heb doorgebracht met een troep zeevolk dat onder den ouden Barents zelven gediend heeft. Wanneer we van en naar de vischgronden zeilden, bracht ik de avonduren door in het vooronder, en vertelde ik hun van onze helden der IJszee, en geschiedenissen uit de jaarboeken der Hollandsche walvischvaarders, toen deze eenvoudige schippers de eerste ontdekkers waren in het Noorden.” "Dit waren heerlijke oogenblikken, wanneer ik vol ware zeemansgeestdrift was.” En mij schreef hij: "Ik heb nooit een heerlijker uur doorleefd dan toen ik ‘s nachts op dek kwam van de CASTOR, na in het vooronder een voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden, die kunnen voelen en handelen, die, in elken zin van het woord, hart hebben.” 
Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen, toen hij aan boord van de CASTOR was. Hij had juist zijn verslag van de reis der Barents geëindigd en daarin de daden der groote voorvaderen in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents zelven naar het Noorden geweest waren. Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren spreken als hij deed ‘s nachts op het dek van de Koning der Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand naar Engeland gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte en er woei een fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip uit voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen: "Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt dat ik op een van Marryat’s adelborsten gelijk, die uit ijver voor den dienst zijn eigen vrienden den wervers wilde overleveren, maar gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland liefhebben en vrijwillig zouden dienst nemen, gelijk hun vaderen in 1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers, de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten door het ijs van de haven breken en op kleine zeilscheepjes diep en deze zelfde zee steken, welke heden bij de Doggersbank op andere wijze spookt als hier. En op dit prachtige schip, dat, hoe hard het ook waait, muurvast ligt op de zee, beseft ge niet hoe ge het thans in een vischsloep zoudt hebben.” "Weet ge wat voor mannen die Pernissers zijn?” "Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te hebben gehad, wiens polsen zoo dik waren, dat wij op het schip geen handboeien hadden wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren, doordien ze van jongs af een beuglijn van 15.000 meter, die druipt van ijskoud zeewater, hebben in te palmen.” "Zulke mannen moeten we in de reserve hebben. Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op den uitkijk hebben staan: Zulk een beugvisscher, of een in enkele maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan boord is gekomen? Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind.” Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen uitkijk naar vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het heerlijk zijn om een torpedoboot of een sloep, met een bemanning van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te verontrusten en af te leiden! Zij zijn in sloepen tehuis, want met hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in de zee de jonen inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja, als het ware aangewezen om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling der zware trossen. 
Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den weg op de kusten, over de gronden en in onze zeegaten, alsof ze vaste zeeloodsen waren, en in de kennis der stroomen zoowel onder den wal als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen, die zij liefhebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot alles in slaat zijn, evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten.” Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak; hij gevoelde ieder woord dat hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik hem beter kennen dan door een lange beschrijving. Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Noorden op de kleine Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig, hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik - wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood - een woord zou kunnen zeggen over die belangen, welke hem zoo dierhaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den storm pas in den kouden stormachtigen nacht heen en weer gingen op het dek, en hij mij telkens lachend tegenhield, als een onverwacht slingeren van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen. Mijn verhaal van Beynen’s kort maar roemrijk en gezegend leven begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij steeds gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg, hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds den zelfden Beynen terugvinden, die aan de Marine zijn leven had gewijd, en zijn vaderland boven alles beminde. Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad Jansen, oud kapitein-ter-zee, en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen hem doen kennen en door ieder doen lief krijgen. Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn ouders schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jonge luitenant vertrouwelijk met zijn vrienden op het papier praatte, straalt niet alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven, hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij hel oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding opdoende als onder de Nederlandsche vlag pioniersdienst verrichtende, slechts een wensch koestert: Steeds het eerst in de bres te springen om het vaderland te dienen. "0 Beynen, je bent een juweel van een jongen!” zeide zijn commandant Sir Allen Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in het Poolijs. "0, Beynen, je waart een juweel van een man!” zal iedereen herhalen, die hem leert kennen uit zijn brieven.


’S WINTERS OP DE NOORDZEE door L.R. Koolemans Beynen.

Het is een gure Februari nacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke zich weken lang over Nederland welfde, hing kil en somber boven de Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs bedekte, floot snerpend en fel door het want van de schoenersloep CASTOR, schipper Albert Koster Hzn., die midden in de Noordzee bij de Doggersbank de golven kliefde, en uit was op de beugvisscherij. Het was fel koud. Het dek was eenzaam en verlaten. Er was een man op den uitkijk en de roerganger stond op zijn post. Ik had op en neer loopend mij pogen te verwarmen, toen ik gewaarschuwd werd dat het avondeten gereed was. Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren afgrond, en, als ik weer vlakken bodem onder de voeten voel, bespeur ik dat ik in een klein, rookerig, onbeschrijfelijk warm vertrek ben, waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje tevergeefs beproeft een zwak lichtschijnsel te werpen. Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den voet van 't laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk scheen, om plaats te zoeken in dit lage, berookte, met visschers volgepropte verblijf, waar ik geen voet dacht te kunnen verzetten zonder iemand of iets ongerief te veroorzaken, doch toen mijn oogen een weinig aan den rook en de duisternis begonnen te wennen, en ik aller blikken op mij gericht zag, nam ik het besluit, een wanhopende poging te wagen. Ik greep stevig de onder het bovendek gespannen touwen vast, en, juist toen het scheepje een valschen kaaier maakte, liet ik mij neervallen op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers.
Verontschuldigingen werden gemaakt noch verwacht. Men knikte mij toe en schoof een weinig op, en werkelijk er bleek nog plaats voor mij te zijn op een leege scheepskist. Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie. In het midden staat een lage platte kachel, die tot kombuis dient en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt wordt. Boven de kachel hangt het heen en weer slingerend olielampje en rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok. - Uit rook en schemering komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje rechts of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om en tegen de kachel, terwijl ze met den rug leunen tegen hun slaapplaatsen, die voor allerlei benoodigdheden tevens tot bergplaats dienen. Dit werd ik gewaar toen ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid, geheel gekleed, uit zijn kooi zag kruipen, wat hem bijzonder moeielijk gemaakt werd door de acht zakken met victuali, welke het grootste deel der ruimte in beslag namen. Doch een zeeman weet zich te behelpen. Bij elke slingering van het scheepje schommelden en zwaaiden links en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen de zwart berookte wanden waren gehangen. Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje, waar we het avondeten gingen gebruiken, dan is dit zeker in geen enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten, die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke, krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en neuswarmertjes - gelijk ze hun korte pijpen noemen - achtereenvolgens in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw. Die jonge flinke figuur, met het breede litteeken boven het linkeroog - herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen visscher - is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen, mijn vriend Albert Koster. Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als een ervaren visscher, deed eeren als een kloek zeeman. Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden van schipbreukelingen geschonken was. Wilt ge weten door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg? 't Was op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos wrak dreef, welks gezagvoerder - een vreemdeling - te vergeefs om hulp smeekte. De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met donderende stagen en stooten over het wrak heen, en Albert's schipper durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven, door het zinkende schip nabij te komen. Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, geen hulp te kunnen verleenen en machteloos toe te zien dat zeelieden overwonnen wierden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen te redden. De zee stond echter zoo hol dat de schipper nadrukkelijk dit waagstuk verbood. Tranen van smart en spijt stonden den koenen zeelieden in de oogen, toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de Hollandsche visschers, zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en, tegen de verschansing opklouterend, haar omhoog hield. Nauwelijks was het kleine kind gezien of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar het wrak, van waar zij in twee tochten de geheele bemanning redden. De zeeman, die dit deed, is Albert. Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk, verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee heeft getrotseerd, en daarop dan ook thuis is, als in de straten van zijn dorp. 
"Die ouwe man is altijd bezorgd,” pleegt Albert schertsend te zeggen, en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld toen de doortastende jonge schipper zoo'n bekwamen, zorgvollen stuurman tot rechterhand koos. Leen Ketting en de 65-jarige kok Jan Noordzij, die al in '30 als vrijwilliger mee uittrok en twee jaar op 't fort Bath diende, zijn de eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit moede om naar de tallooze verhalen en zeemanslegenden te luisteren, waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten. 
Een der visschers, Berthie genaamd, is een Vlaardinger, de overigen zijn allen van Pernis op IJselmonde, een sierlijk dorpje, welks bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers vermaard waren. Van oudsher stonden de Pernissers bij het zeevolk als bijzonder godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen. De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij elken avond eene korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nimmer visschen) heeft dit bovendien ook 's morgens plaats. Daar wij niet vischten, maar naar de vischgronden zeilden, had heden de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats. 
Twaalf in linnen zakjes geborgen Bijbels worden rondgedeeld, en als de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra door allen wordt aangeheven. Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie van Johannes; er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de plechtigheid met een toepasselijk gebed uit de Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart, waarvan in 1725 de vijfde druk te Amsterdam het Licht zag. 
Nadat de bijbels opgehaald en weggeborgen zijn, gebiedt Albert: "Bidden, kleine Jan,” en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een zwakke slaperige kinderstem halfluid het "Onze Vader” bidden, waarna het avondeten wordt opgedischt. Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een mengsel van gort en stroop, dat met bier tot eene soort soep is bereid. Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene voorbeeld om uit een grooten, op de kombuis staanden, vertinden koperen schotel een moot visch te pakken, wanneer ik spoedig de verrassende ervaring opdoe, dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen, uit de hand moet eten. Borden, vorken of messen zijn dan ook aan boord eene ongekende weelde. De gekookte visch met aardappelen eet men uit van teen gevlochten langwerpige mandjes en de cement (snert), boonen of biergort uit groote ronde houten nappen. 
Niet de reeders, maar de visschers zelven zorgen op de Pernisser sloepen voor hun proviand, die uit geen karige beurs gekocht wordt. De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen en nachten achtereen hun moeielijk bedrijf bijna onafgebroken kunnen blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken. In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst, gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van plus minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan boord genomen. Na het avondeten wordt de wacht aan dek (die overdag meestal uit een, ‘s nachts uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi, anderen rooken hun pijpje of spelen domino, het eenige spel dat veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld worden. 

Toen de CASTOR de Doggersbank begon te naderen, werd om het half uur het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe het scheepje even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden dien wind van zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaart - en het 25 ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen. Op ongeveer 56·N.Br. ligt de Doggersbank, door de visschers "‘t Zand” genaamd. Zij heeft eene peervormige gedaante en strekt zich in Z. Z. W-lijke en O. N. O-lijke richting uit. De westelijke helft is het breedste gedeelte. De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe van 9 tot 28 vaam, wat den visschers het middel aan de hand geeft om te bepalen waar zij op de bank zijn. In hoe korter tijd men "‘t Zand” over is en hoe grooter diepte men loodt, des te oostelijker bevindt men zich, en een verschil van een vaam in diepte wordt gerekend een verschil in lengte van 4 mijl aan te geven. De CASTOR liep op 16 vaam de bank over en had heden, op den avond van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden "‘t Zand” op 56· 30’ N.Br. ligt, bereikt, waar zij onder klein zeil om de Oost bleef drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een aanvang neemt. De overige mannen begaven zich nu ook ter rust, want het zijn vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet en slechts weinig slaap bekomt. Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet goed de reden hiervan te hooren. Alleen onze Hollandsche beugers durven in het hartje van den winter hun beug in zulk [on]diep water neer te laten of "te schieten”, gelijk onze visschers zeggen. Overal op de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaam water en er is slechts een plekje, waar niet meer dan 26 vaam staat, waarom het dan ook bij ruw weer door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is genoeg bekend hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten.
Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen, en de visschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het ongelukkig daar tusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken en onderdompelen, en de kleine vischsloepen door water overstelpt doen zinken. 

Het is nu een uur ‘s nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij draaien om de diepte te looden. Ik was met hem op dek gegaan om het lood uit te werpen. De nacht is bijzonder donker; grauwe zware luchten verbergen achter een loodkleurigen sluier het licht van maan en sterren en ontnemen aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering. Het vriest sterk, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart gestuit, waait doordringend koud over het lage open scheepje, dat stampt en slingert op de hooge golven. 
"Zeven-en-twintig vaam” zegt Albert met een huivering tot Berthie. "Dit heb ik hier nog nooit geworpen, acht-en-twintig is steeds het minste geweest.” Berthie zwijgt, want hij weet dat de CASTOR zich op dit oogenblik op de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren geleden, ook Albert’s vader is gebleven te gelijk met den vader en de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen. ‘s Avonds was de sloep nog gezien, maar ‘s nachts had het al heel boos gewaaid en ‘s morgens had men te vergeefs naar de Pernissers uitgekeken, waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam. Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is stilzwijgender dan ooit omlaag gegaan, waar hij tot twee uur in het vooronder bezig is om met behulp van "kleine Jan” het aas voor de hoeken klaar te maken. 
Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon fluvialis), kleine alen 0.3 meter lang, die op onze bovenrivieren zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar naar Vlaardingen of Pernis worden afgevoerd. Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stuk, maar de kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers kunnen er in dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel zorg noodig om ze in het leven te houden. Zij moeten daartoe in zoet water worden meegevoerd in een grooten warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden, want anders zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden aan dood. Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het vaartuig stil ligt, moet "kleine Jan” polsen, dat is midden op den warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren. "Kleine Jan,” 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuidwester op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord. Het is verbazend wat zoo’n dreumes dagelijks verricht.
Hij staat om een uur tegelijk met den schipper op, en doodt de prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt. De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten, maar "kleine Jan” vindt dat te bitter en slaat ze liever, eerst met den kop en dan met den staart, tegen den ijzeren kombuisrand dood. Daarna zet "kleine Jan” koffie, port het volk, veegt het logies aan, vult den kolenbak, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren, zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop, "want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten,” zeggen de visschers. 
Het aas, dat "kleine Jan” gereed maakt voor de haken, is verschillend in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw raadplegen. Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken en gezouten sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel gevangen. ‘s Zomers bezigt men aan den Helder gevangen en in tonnen gezouten geep. 
Zoodra Albert het versneden aas in negen bennetjes gelijkelijk heeft verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar "het deken,” waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen aas aan de hoeken gaat slaan. Voor zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen "kaarssteker,” waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan, welk werk het azen van de beug heet. Doch wat is "het deken,” wat is "de bak” en wat "de beug?” zal menigeen vragen. Om te weten wat "het deken” is, volge men de visschers slechts uit het volkslogies voor in het schip naar het dek. Het is een vreemd schouwspe1. Vlak bij de donkere zwarte zee is het dek van de schoener, welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken van de CASTOR, want het is een sieraad onzer visschersvloot, en een handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting is niet voor vervoer van passagiers geschikt. Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot, lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun, een grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnenstroomt, zoodat het water even hoog den bak vult als het vaartuig diep ligt. Aan weerszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke "het deken” genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet. Daarachter heeft men de ijskamer, die bestemd is om de in de bun gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs in groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden fijngemalen. 

De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van vischhaakjes of hoekjes voorziene dunne lijn, die met tien dreggen op den bodem der zee wordt vastgelegd. Zij wordt verdeeld in 9 of 10 "bakken”. Een bak bestaat uit 20 lijnen elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne dwarslijntjes (0,5 meter lang), sirennen genaamd, elk met een vischhaakje aan 't uiteinde. De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15.000 meter lang, ongeveer den afstand tusschen Leiden en den Haag, en er zijn 4500 hoeken aan. Om de ligging der beug aan te geven, heeft men boven iedere dreg op zee een houten boei drijven, "joon” genaamd, die door de "baaklijn” met de dreg is verbonden. Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weer, door lantaarns worden vervangen. Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke hoogte der beug hij zich bevindt. 
Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd aangeslagen aas den visch verjaagt. 
De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetje koffie drinken en tegen vier uur roept de schipper "alle handen” aan dek, om de beug over boord te zetten. Nu begint "het schieten van de beug", dat is het uitzeilen van de lijn, welke 15.000 meter lang is en op den bodem geankerd moet worden. De schipper beslist of weer en wind kans geven dat de beug zal worden ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan, een verlies dat de visschers zelve te betalen hebben. Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is kan wellicht slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed een poging te doen, om onze broeders op het land eens te doen beseffen, wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn, over welke krachten ons vaderland nog kan beschikken. 

Hoe mijn vrienden van de CASTOR dag aan dag, week aan week, werken en durven, blijkt als men nagaat wat ze doen. In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weder naar de vischgronden. Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur 's nachts wordt uitgezet. De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen de sloep met een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus steeds bezig aan de zeilen, met het bijzetten of wegnemen van stagzeil, met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers, werken aan het overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een hunner brengt zijn bak aan, waarin de twintig van aas voorziene lijnen zoodanig liggen opgerold of opgeschoten, dat zij zonder stoornis of in de war te geraken, kunnen uitloopen. De eerste bak wordt aan stuurboord achteruit op het boord gesteld, zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt. Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het achterdek, wanneer zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn, staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostenwind hen om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs de handen en armen druipt. Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker "kiesjak,” een boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weer is, gelijk nu, vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de "oliekas” aangeschoten, zooals ze hun. gele geöliede kiel noemen. Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt achteruit gebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. 
Elke visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers, die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde waakt er voor dat de Lijn steeds in orde is en klaar uitloopt, een vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt geroepen: "Andere bak,” en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de tweede dreg gebonden, tezamen met de baaklijn en joon, welke toonen hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van den tweeden bak, die slilel, in de plaats van den eersten bak geschoven wordt. De lijnen van dezen bak liggen dus met haar tal van zwevende hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen gezonken, totdat de geheele beug geschoten is. 

Terwijl de visschers dus werken, en anderen telkens zeil meerderen of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn, en Harmens ziet toe dat dit behoorlijk geschiede. Er is geen ander licht als dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig schijnsel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog geen vin te zien. Het blijft donker grauw weer, guur en koud, doch de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met een blauwen phosphorischen glans en een soort van paarsch blauw vuur, met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer. Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilens, om zeven uur afgeloopen, en men kan naar het begin der lijn terugkeeren. 
Albert laat nu alle zeilen bijzetten, om tegen de beug op te werken en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee is gelaten. Terwijl in iets meer dan een uur het schip dus terug zeilt, schaften de visschers. Het morgeneten bestaat uit bruine boonen of cement, waarbij koffie wordt gedronken. We eten volop, want de eerstvolgende maaltijd heeft eerst plaats als de beug gelicht is, wat van avond op zijn vroegst om 8 uur plaats zal hebben. 

"De eerste joon is in 't zicht” we vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken wordt de joon aan boord gehaald met de haaklijn, en de daaraan bevestigde dreg, waardoor wij het begin van de grondlijn in handen krijgen. Nu beginnen wij allen met frisschen moed aan het lichten van de beug, aan het inpalmen van de zware 15.000 meter lange lijn. Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd, haar vlaggetjes) in de verte op de golven zien dansen. Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we zien slechts één vlag. In het midden van het schip staan tegen boord drie visschers, die elkander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen, want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er tegenop zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt. 
De CASTOR is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men een geweldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het donkere water in de diepte kon zien. Doch men kan zich toch een denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water onder ons, plaats grijpt. Welk een strijd op leven of dood wordt er gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de bank de diepte in en uit, en het krioelt er van allerlei soorten. Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmt een der visschers: "Daar komt er een!” en een schelvisch komt het eerst naar boven. Toen de schelvisch de oppervlakte naderde, zag men op den blinkenden rug doffe plekken zonder schubben. "Hier zit kabeljauw!” roept de visscher. "Ze hebben de schelvisch beet gehad en hij is maar krap aan hun bek ontkomen.” Even later klinkt het weer: "Daar komt er een!” en aan het wilde rukken en trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt hem op in het water. Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog grooter visschen of door de zeewolven. Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hij was zoo groot als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde, glanzende huid. Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Ze schijnen door snelheid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen, aan de zeewolven te ontkomen. Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bek, die er slechts met den staart uitkomt. "Hij heeft zich door een schelvisch laten bedotten!” zegt de visscher. Toen hij het dier ophapte, heeft het haakje, dat de schelvisch vasthield, hem in den kop of onder de vinnen gepakt. Van den schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is, "zijn we vies;’ verklaart de visscher die den kabeljauw van de beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over boord werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water of de zeemeeuwen schieten toe, en betwisten elkander den buit. Fladderend en met de vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die het eerste beet krijgt, wordt door de andren vervolgd en nagejaagd. Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met den staart slaande, op en neer springen en, na bevrijd te zijn van den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze rusteloos rondzwemmen. De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, ten einde den visch in het leven te houden. Door het snel in palm en der grond- of beuglijn is de luchtblaas van den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zou zijn opnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen, zoo lang boven op het water zou blijven ronddrijven, tot hij stierf. De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel, de luchtblaas te ontlasten van te overvloedige lucht, hetgeen hij doet door den visch vlak voor zich op dek te leggen en met een scherp puntige naald achter de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtblaas uitkomt. Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt, waarna, de visch in de bun wordt geworpen. Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden zij weder klaar opgeschoten, om ‘s nachts gereed te zijn wanneer de hoeken van nieuw aas worden voorzien. Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan, doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen, en later in de ijskamer weggeborgen. Dit ijs is in groote massieve brokken aan boord, die eerst in den ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof zand gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf behoed wordt. De bun, midscheeps, waarin het zeewater in- en uitstroomt, ziet er vreemd uit, als men een paar uur lang aan het ophalen geweest is. In het midden hangt een bos lengvisch met den kop in het water, anders "schavielt” hij zich dood tegen de wanden der bun. Langs de zijden is de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de dieren vrij, dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op de gaten liggen, waardoor lucht en water binnendringen. De staarten van de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en neer, allen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook en worden in zout gepakt. Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te maken, moet de schipper het dwingen langzaam over de beug te drijven, wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert. Naarmate wind, stroom of weer verandert, moeten ook de zeilen gewijzigd worden. Bij handzaam weer gaat zulks vrij gemakkelijk, doch bij windstilte of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk. Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als wind en zee opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om het inhalen der beug onafgebroken te kunnen doen voortgaan, zegt hij zegevierend: "Ja! ja! je moet zoo’n draad naloopen als een ondeugend kind.” Soms, bij stormweêr, kunnen de twee man, die de beuglijn inpalmen, het niet alleen af en zijn drie, vier, ja soms vijf man noodig om de lijn binnen boord te halen; met zooveel vaart drijft het scheepje dan nog over de lijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn. Wind, zee en stroom doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze bezigheid slechts voor.

                                                       

Naarmate de zee toeneemt, slingert het scheepje meer en meer, zoodat men op het bevroren, glibberige dek zich slechts met groote moeite op de been kan houden. Sneeuw of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af, en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs. 
"Kleine Jan” zorgt dat een groote ketel warm water steeds op dek gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers de wanten doopen, om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet. Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeielijker, naarmate meer zee staat, en als zij aanhoudend ‘onderklauwen’ is het bij nevel of sneeuwjacht moeielijk te zien in welke richting zij liggen. Waarlijk, men moet er niet licht over denken, om bij hooge zee en stormweer een beug van 15.000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt door de visch die er aan hangt, uit eene diepte van 30 tot 50 vaam op te halen. Loopt alles mee, dan heeft men ‘s avonds om 7 uur, na ruim 11 uren onafgebroken inpalmen, de beug weder binnen boord, doch als de grondlijn breekt (wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig heel wat in den nacht. Men moet dan "eten op stootgaren,” dat is, nu en dan inderhaast een beetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te slapen, begint men ‘s nachts om half twee weer de lijnen te azen, want den volgenden morgen om half drie moet de beug weer geschoten worden. Het is verbazend hoe zeer iedere visscher dit verlangt, en hoe moeite noch ontbering hen afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen) "een schot te doen.” Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijn voorbeelden dat men na 5 dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben genoten, slechts twee schoten gedaan heeft. Bij mist of ontijd durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40 vaam te schieten, rekenende op de waarachtige visschersgeestdrift van zijne stilzwijgende scheepsmakkers, en welke inspanningen ook gevorderd mogen worden, zij blijven juist zoo Lang doorwerken, totdat de beug weder binnen boord is. Meermalen, als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en in de boot genomen worden. Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal raken of omslaan. Gelijk ik in den beginne opmerkte, bestaat de verdienste onzer Hollandsche beugers voornamelijk hierin, dat zij zoo veel lijnen in een etmaal durven schieten, en dat wel in zulk een diep water. De Engelschen bijvoorbeeld schieten hunne beug, die nauwelijks 10.000 meter Lang is, in 23 à 24, hoogstens in 30 vaam diepte. Hun vischwant, hunne jonen, alles is lichter en zwakker. 

Albert van de CASTOR is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent, zoo vaak als men ‘t maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in vele zaken te slim af zijn; maar in het beugen, neen, dan staan zij ver bij de Hollanders ten achter. ‘t Zijn me beugers, die Engelschen, kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: "Je kunt hun beug met de hand uit zee lichten, en een sloep der onzen brengt gewoonlijk in denzelfden tijd evenveel visch aan, als drie of vier der hunnen.” Misschien is dit wel de oorzaak dat zij zoo dikwerf van de veel talrijker Engelschen te lijden hebben. Het is natuurlijk onmogelijk om zelfs bij helder weer het uiteinde der beug te zien, en nu gebeurt het meermalen dat naijverige Engelschen de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visch binnen boord halen of vernielen en weg doen drijven. Schelden en met steenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenwinden gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en aldaar hun visch te verkoopen, worden zij niet alleen aan den wal, maar zelfs bij hunne schepen "gemollesteerd,” gelijk onze visschers zeggen, die een even vinnigen haat tegen "de gemeene Engelschen” voelen alsof wij nog in de dagen van Tromp en De Ruyter leefden. Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher welsprekend wordt, zoodra hij uit gaat weiden over de mishandelingen, die hij van de Engelschen te lijden heeft. 
Onder de vele verhalen trof mij ‘t volgende: 
Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe tros van zijn schipper moedwillig zou doorgekapt worden. Een dertigtal Engelschen poogden dit te doen, en hij alleen, met den rechter arm gekwetst in een draagband, stond er bij om den tros te bewaken. Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette de dappere Pernisser), bleek van woede, met de linkerhand drie of vier Engelschen op zijde stoot, den arm op den tros legt en den met een bijl toeschietenden Engelschman toeroept: "Kap dan maar eerst mijn arm af, jou Engelsche smeerlap!” Onbeschaafd en ruw zijn vele Engelsche visschers, wier zelfzucht weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te huldigen, pluckte waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den Hollander toe te juichen. Ze gaven drie cheers voor den gehaten mededinger, die hun de visch voor den neus weg ving, en ze lieten den nieuwen tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid. 
Het zijn ferme kerels; die Hollandsche visschers! Er klopt een mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij hun scherp geoefend zeemansoog, dat werkelijk buitengewoon is. Zelfs bij mistig weer zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij het langs de kust varen, toen ik nauwelijks de torens van Egmond kon ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat er 30 bomscheepjes op ‘t strand stonden, zoodat er blijkbaar 7 in zeewaren. Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet gevischt, dan kunnen zij de wijzers rond slapen, maar nauwelijks is ‘t visschen mogelijk, of met onverstoorbare toewijding kunnen zij dag en nacht door visschen. Zij zijn gehard tegen weer en wind, sterk, kloek, arbeidzaam en eenvoudig. Groote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal, waar de maatschappij hun vreemd is. Vooral zijn ze gul, hartelijk en vroom, en zonder er zelfs bewust van te wezen, zijn zij de bewaarders der deugden onzer "zeevaders.” In gedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige en maatschappelijke toestanden, in alles komen zij volkomen overeen met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dit is niet stelselmatig aangekweekt, maar ze hebben van vader op zoon die begrippen en opvattingen geërfd, waardoor de oude zeden en gewoonten voortleven. Van de vaderlandsche geschiedenis weten zij bijna niets. Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze weten van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog met verbazing het gezegde van een hunner, toen wij over die groote zeevaarders spraken: "Ja!, ja!, ‘t, waren vrome zeehelden in die dagen. Daar heb je die Erasmus, die te Rotterdam staat."

Maar al kennen ze de geschiedenis niet, de traditie leeft in hen. Het zijn Geuzen, fijn gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal van legenden en zeemansverhalen blijkt echter hunne bijgeloovigheid. Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van. "Ik herinner mij onder anderen een verhaal van mijn vader,” zeide hij eens, "die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Böze had verkocht. "Op zekeren avond, ‘t was een koude winteravond toen het vroor dat het kraakte en want en scheepje een ijsklomp geleken, stond mijn vader aan het roer, toen onverwachts de reepschieter aan dek kwam snellen en mijn vader toeriep: "Neen, schipper! nu kan ik het beneden niet langer uithouden, want de Böze zelf zit bij de kombuis en die wil me meenemen.” "Mijn vader deed een kort gebed, en daardoor aangemoedigd, ging hij zelf naar omlaag en zag in ‘t rookerige logies, waarin de geheele bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven de kombuis warmen. "Toen mijn vader dit zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat hij den Böze toeriep, wat hij bij hem aan boord kwam doen, en toen de duivel zeide: "Ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en die dus in mijn dienst is,” antwoordde mijn vader hem onbedeesd, "dat hij zelf hem betaalde en hij dus in zijn dienst en van niemand anders was.” Ja, hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel schonk. "En de Böze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren ‘t geval schoon vergeten, doch dit was bij Satan helaas niet het geval, want juist dien zelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor Maassluis, waar de reepschieter hem in de jol naar den wal bracht, aan niets denkend. "Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn groote droefheid vernam dat de reepschieter verdronken was en de jol zonder iemand er in langszijde aan boord was gedreven. 't Was bijster duidelijk. De Böze had woord gehouden en had den reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald.” 
Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere slimheid onderscheidde. Als scheepsjongen voer hij met zijn vader op een klein bezaantje (klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor ‘t Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en juist gereed was weer in zee te steken, toen een groote koopvaarder, met rijke lading uit Indië gekeerd, plotseling in den dikken nevel langs zijde schoot, en de kapitein, die stormweer verwachtte, riep: "Schipper, kunt ge mij ook binnenloodsen ?” De oude ervaren schipper durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide: "Jawel kapteintje, gooi me maar een lijntje toe." In een oogwenk was Kroon aan boord; hij nam onmiddellijk het roer zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk de kapitein zeide: "Maar loods, waar zijn wij toch omtrent?” "Laat hier gerust je anker maar vallen,” gaf onze jeugdige visscher ten antwoord. "We zullen hier niet ver verwijderd zijn van ‘t Hellevoetsche havenhoofd.” En werkelijk, toen den volgenden morgen de mist voor ‘t eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij ‘t Noorderhoofd, en hadden zij de haven van Hellevoet open voor zich. 
Een anderen keer wilde men beproeven Mees Kroon om den tuin te leiden en zijne knapheid op de proef te stellen. Toen men in de Noordzee voer, had men op Doggersbank grond gelood en dien in stilte bewaard en weggeborgen. Toen men nu dagen daarna in ‘t Engelsche Kanaal voer, en lang door tegenwind werd opgehouden, kwam men op zekeren dag met den grond van Doggersbank naar Kroon toe, zeggend: "Mees Kroon, we hebben zoo even deez’ grond gelood, kunt ge ook zeggen waar we met het schip staan." "‘t Is te donker om ‘t goed te zien,” zei Kroon, die te kooi lag, "doch laat het mij maar eens even proeven.” Eerst rook hij er aan, proefde het zeer zorgvuldig, en zei toen bedaard: "0! fijne grond van ‘t Doggerszand, Hoe kom jij in ‘t Kanaal te land?” 
Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het werk wordt niet gesproken. Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het kerk houden), doch twisten op ‘t zelfde vaartuig ook nimmer onderling. Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen, verricht hij met voorbeeldige stiptheid. ‘t Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen van Albert met meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet dat Harmens soms ongevraagd uit het pijpje van Albert zit te rooken, en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait, waar de schipper slaapt: "Albert! Albert!, thee is klaar!!!” 
Straffen komen niet voor; Albert is baas aan boord; er is wel een stuurman, maar hij heeft niets boven de overige matrozen vóór, dan dat hij bij den schipper achter slaapt, en zoo noodig hem vervangt. Wanneer de equipage voor eene nieuwe "teelt” of seizoen voltallig is, wordt om de verschillende betrekkingen, als stuurmansmaat, kok, klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook min of meer voordeelen afwerpen. De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel: "Aan hun vader, die nooit weer thuis kwam, aan zijn oudsten jongen, die met een stuk water overboord spoelde, of aan de broers, die nimmer van de reis terugkeerden.” Arme, dappere, eenvoudige visschers, vroeg of laat wordt de Noordzee (dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf. Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze met dit denkbeeld vertrouwd geraakt. "Zoo lang ik vaar,” zegt Albert, "werden er maar drie visschers te Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee.” Weten wij wel, dat de visch, die wij eten, zoo duur betaald is? 

‘s Winters blijft men gewoonlijk 10-14 dagen in zee, om na een dag toevens opnieuw in zee te steken; maar ‘s zomers blijft men 5 weken lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als laberdaan naar Duitschland en de Middellandsche zee vervoerd. Doch tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft de geheele visschers-bemanning zes weken aan den wal. Dan heerscht er blijdschap en vreugde alom. Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek het onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich, en stroomen naar Pernis. Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscher krijgt is wel af, want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig feest te vieren. In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg f 1500.- Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim 
Fl. 71. - 

"Jelui zult rijk worden!”, zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden, toen hij mij bij het huiswaarts zeilen ‘s nachts op dek vertelde wat hij met deze reis dacht te verdienen. "Ja mijnheer, dat is wel zoo, maar ziet u, het geld is eigenlijk voor vader en moeder! Wij krijgen van hen van elken gulden een dubbeltje, maar als we trouwen willen, dan waarschuwen we met Paschen een jaar te voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we van elken gulden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later ook weer. En soms brengen we heel wat geld mee. Albert heeft zijne moeder eens Fl. 1000.- medegebracht, en hij kreeg prompt zijn Fl. 1001.-” 
Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen! En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt en zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder zulke makkers aan boord, van wie hij zoo veel kan leeren. Wij, van de Marine, verwonderen ons wel eens hoe visschers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg. Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank; het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed boven ‘s winds van het gat blijven, en loopen dan stoutweg juist zoo lang naar wal totdat ze land zien. Vooral bij mistig weder is het moeielijk om onze lage vlakke kust aan te loopen, maar onze Pernissers doen het met alle zeilen bij, en ze hebben geen vrees voor land voordat ze de koeten zien. Deze vogels die men niet met meeuwen verwarren moet, vliegen in alle seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water; ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, en behoorden door de wet beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman waarschuwen dat hij dicht bij den wal is. Albert roept omlaag: "De koeten zijn gezien!” en onmiddellijk worden de topzeilen ingenomen en loodt men den grond. Terwijl een visscher dit doet, klinkt het "land!", en we zien het Wijkerduin, met het ronde koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We stonden vlak onder den wal in vijf vaam water. Iets later zagen we de twee torens van IJmuiden, en toen de twee torens van Egmond. Het bleef dik weer, doch onverschrokken liep Albert het Schulpengat bij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in vijf vaam water aan den wal vastklampend. ‘s Avonds om half tien waren we binnen, en reeds om tien uur was de visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd.

Straks, toen we in den kouden winternacht voor een killen wind naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten afscheid van mij genomen. Terwijl ik weer in hun midden zat in het enge berookte scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van het hoofd genomen, want de oude grijze visscher had hun voorgesteld, om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen uit Psalm 33 mij toe te zingen. Zonder eenig vertoon deden ze dit, en de zware mannenstemmen hieven een de profundus aan, dat mij ‘t oog omhoog deed slaan. 
 
‘t Is God, aan tijd noch plaats verbonden, 
Wiens toezicht over alles gaat; 
Die ‘t harte vormt en kan doorgronden, 
Die aller werken gadeslaat. 
Schilden, bogen, dolken, 
Dappere oorlogswolken, 
Wijsheid, moed noch kracht, 
Kunnen ooit in ‘t strijden 
Eenig vorst bevrijden, 
Zonder ‘s Heeren macht. 
Laat ons alom zijn lof ontvouwen: 
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op zijn naam vertrouwen,
Dien naam zoo heilig, groot en goed.
Want de Heer der heeren,
Doet ons triomfeeren,
Hij, geducht in macht,
Slaat elk gunstig gade,
Die op zijn genade in benauwdheid wacht. 

Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zeeën nieuwen vriend toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kan. Het moedgevend lofgezang van hen die werken zal zegevieren op het doffe gebrom der klagers die niets doen, dacht ik.

Toen de CASTOR lag vast gemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot en met kleinen Jan, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden, die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te komen doorbrengen, wat hij ook deed, en ik schudde hen allen de hand, terwijl ik de hoop uitdrukte hen weder te zien, en nog eens zulk een heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren uit Indië terugkwam. Dan kom ik er een paar van jelui pressen om mee te gaan naar de Noordpool! zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord: Hoor eens, luitenant, als er oorlog komt, en je hebt ons noodig, en jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je mee op een kanonneerboot, net als vader in 1830 deed onder Overste de Raad! En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen’ u, moedige, eenvoudige mannen! 
Zoolang het vaderland jongens heeft als gij, moet alles goed gaan!

Hoe het met de Castor afgelopen is kunt u lezen in: Het vergaan van de Castor. 
Terug naar: Verhalen.
 
Genealogie Van der Steen, verhalen en stambomen, leren uit het verleden.